Het buitengewoon onderwijs van de Franse Gemeenschap, speciaal voor kansarmen
25 februari 2015
StudioTempura@flickr
Elk jaar komen er leerlingen in het buitengewoon onderwijs terecht. De meesten van hen zijn tussen de 7 en 12 jaar oud. In 2012 bereikte het aantal scholieren in het buitengewoon onderwijs van de Franse Gemeenschap ongeveer 34.000 leerlingen, wat ongeveer 5% van het totaal aantal leerlingen vertegenwoordigt. Bovendien steeg dat percentage de voorbije jaren voortdurend [1].
De bedoeling van het buitengewoon onderwijs is om “de specifieke onderwijsbehoeften van leerlingen met moeilijkheden te beantwoorden”. Dit dankzij een specifiek pedagogisch kader dat wordt ingevuld door paramedisch, psychologisch en omkaderend personeel. Het buitengewoon onderwijs bestaat uit acht verschillende types naargelang de moeilijkheden van de kinderen. De meeste leerlingen bevinden zich in het type “licht mentale handicap”(39%). De meerderheid van de leerlingen behoort tot de types “mentale achterstand” (type 1 en 2), “gedragsproblemen” (type 3) en “leerstoornissen” (type 8).
Cijfers tonen aan dat kinderen uit arme wijken oververtegenwoordigd zijn in het buitengewoon onderwijs. We hebben de gemiddelde socio-economische status van de woonwijk van die kinderen gebruikt als indicator van hun sociale oorsprong. In kansarme wijken is 6% van de kinderen in het buitengewoon onderwijs ingeschreven. In de rijkere buurten bereikt dit percentage slechts 1,5%. Dat is vier maal minder dan in de armere wijken.
Die vaststelling is heel verrassend omdat de bedoeling van het buitengewoon onderwijs zeker niet is om leermoeilijkheden op te lossen die verband houden met de sociale omgeving van de kinderen. Het reguliere onderwijs zou moeten instaan voor het oplossen van dergelijke moeilijkheden en moet daar de gepaste middelen voor inzetten.
Nog verbazender is dat die oververtegenwoordiging van kinderen uit armere buurten voorkomt in bijna alle types, en dat ze het voornaamst is in de categorieën “mentale achterstand” (type 1 en 2), een stoornis die in principe niet in verband staat met de sociale omgeving.
Deze situatie is vooral te verklaren door een probleem op het niveau van de doorverwijzing van de kinderen. De definitie van de verschillende types is voor interpretatie vatbaar, en de beslissingen die de leerkrachten en de psycho-medisch-sociale centra (PMS, equivalent van CLB in Vlaanderen) nemen, zijn ook grotendeels subjectief. De officiële teksten maken het niet expliciet onmogelijk om een kind naar het buitengewoon onderwijs te verwijzen enkel en alleen omdat het met een grote leerachterstand kampt. De onderzoeken van de PMS-centra om tot een doorverwijzing over te gaan, worden ook sterk bekritiseerd [2]. De voorgestelde onderzoeken bevatten vaak nog een IQ-test, die volgens veel auteurs eerder de kennis of de sociale positie van de deelnemers test in plaats van hun cognitieve vaardigheden [3].
Kortom, de doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs wordt een manier om kinderen van het gewone onderwijs uit te sluiten terwijl ze er zouden kunnen blijven. Talrijke kinderen worden om sociale, affectieve of culturele redenen als “onaangepast” beschouwd voor het gewone onderwijs.
Een kind dat met leervertraging kampt omdat het bijvoorbeeld gezinsproblemen heeft, of omdat Frans zijn moedertaal niet is, kan van het gewone onderwijs uitgesloten worden, zelfs al heeft het geen blijvende moeilijkheden.
De sociale samenstelling van het leerlingenbestand in het buitengewoon onderwijs wordt ook beïnvloed door het feit dat ouders verschillend reageren op de doorverwijzing die het PMS-centrum voorstelt. Ouders hebben immers het laatste woord om een plaats in het buitengewoon onderwijs al dan niet te aanvaarden.
Rijke gezinnen beschikken echter over meer culturele middelen om zich te verzetten tegen de voorgestelde verwijzing. Bovendien hebben ze ook meer financiële armslag om alternatieven te vinden zoals privébijles en logopedie. Kinderen uit een kansarme omgeving worden niet alleen vaker doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs door de PMS-centra, maar hun ouders stemmen ook vaker in met de effectieve plaatsing.
Die toestand is alarmerend omdat doorverwijzing naar buitengewoon onderwijs zware gevolgen heeft voor de kinderen en hun gezinnen. Vooreerst is er het affectieve belang van een dergelijke beslissing voor ouders, die beginnen te denken dat hun kind aan een onoverkomelijke “ziekte” lijdt. In de meeste gevallen wordt de overgang naar het buitengewoon onderwijs ook beleefd als een stigmatisering voor de gezinnen. Het kind zelf wordt gemarginaliseerd, wat kan leiden tot extra leerstoornissen.
Maar de cijfers tonen ook aan dat overplaatsing naar het buitengewoon onderwijs een grote rol speelt in de onderwijstoekomst van een leerling van het lager onderwijs: bij de overgang naar het secundair onderwijs worden de meeste kinderen uit het buitengewoon lager onderwijs naar het buitengewoon secundair onderwijs georiënteerd of naar het gewoon beroepssecundair onderwijs. Beide schoolloopbanen leiden tot arbeidsposities die op de arbeidsmarkt laag ingeschat worden.
De volledige schoolcarrière, maar ook het beroepstraject en het sociale leven gaan dus een totaal andere richting uit als gevolg van een onzorgvuldig onderzoek dat meestal tussen het zevende en achtste levensjaar plaatsvindt. De Franstalige gemeenschap is sowieso al de kampioen van sociale ongelijkheid in het onderwijs, en nu blijkt het buitengewoon onderwijs voor vele kinderen eveneens een degradatie te zijn... met dit verschil dat de doorverwijzing al in de lagere school gebeurt.
Vertaling naar het Nederlands: Koessan GABIAM / Marie-Eve Cosemans
Voetnoten
[1] Alle cijfers in dit artikel zijn afkomstig van de Federatie Wallonië-Brussel (ETNIC).
[2] Zie bvb. de analyse van FAPEO (2012) « QI = intelligence? » op http://www.fapeo.be/wp-content/analyses/analyses2012/QI.pdf of de mening van Denis Verheulpen, neuroloog-pediater, op http://www.lejim.info/spip/spip.php?article108#nh6
[3] M. Deleau, Dictionnaire encyclopédique de l’éducation et de la formation (ed. Retz).