Afdrukbare versie van dit artikel Afdrukbare versie

Opleiding

Onderwijs en ongelijkheid in België

20 februari 2015 François Ghesquière, Joël Girès

CC by

Over het algemeen wordt aangenomen dat onderwijs tegenwoordig voor iedereen toegankelijk is en dat het een sociale springplank is voor iedereen die zich voldoende inzet. Volgens deze opvatting zou een arbeiderskind dat ijverig studeert net zoveel kansen hebben als een kind uit de gegoede klasse om briljante schoolresultaten te halen. Hoewel deze visie algemeen voor waar wordt aangenomen, is ze eerder de vrucht van collectieve verbeelding dan van geobserveerde realiteit. Studies tonen immers aan dat het onderwijs leerlingen uit bescheiden milieus afstoot, in plaats van hen gelijke kansen te bieden. Tabel 1 die het verband legt tussen de sociale afkomst en het hoogst bereikte onderwijsniveau, toont dit aan. [1]

In Tabel 1 hebben we de verschillende beroepen in vijf categorieën gegroepeerd: werkgevers, zelfstandigen, managers/deskundigen, gekwalificeerde werknemers en laaggekwalificeerde werknemers. Werkgevers omvatten alle personen die minstens een werknemer tewerkstellen in hun onderneming. Zelfstandigen op hun beurt, zijn ’werkgevers’ die niemand in dienst hebben. Managers/deskundigen zijn werknemers met zeer hoge diploma’s, zoals een universiteitsprofessor, een financieel expert-kaderlid of een burgerlijk ingenieur. Gekwalificeerde werknemers hebben een minder zeldzame competentie, denk maar aan verpleegkundigen, loodgieters of lesgevers in het middelbaar onderwijs. Ten slotte zijn er de laaggekwalificeerde werknemers zoals onderhoudsarbeiders of kantoorklerken in de post en in de administratie. [2]

Diploma van de kinderen in functie van het statuut van hun vader

In de tabel kleurden wij de hokjes oranje indien we meer personen vonden dan dat wanneer er een perfecte gelijkheid van kansen zou zijn geweest tussen de verschillende categorieën [3], en blauw wanneer we er minder personen vonden dan in dezelfde theoretische situatie. De intensiteit van de kleur duidt het belang aan van de over- of ondervertegenwoordiging [4]. Het is opvallend dat de kinderen van werkgevers of managers/deskundigen veel meer kansen hebben dan de anderen om een diploma van hoger onderwijs te behalen (aangezien de oranje kleur van deze hokjes aanduidt dat men er meer personen vindt dan in een situatie van perfect gelijke kansen), terwijl de kinderen van de laaggekwalificeerde werknemers meer (slechte) kansen hebben dan de anderen om in het beste geval een diploma van het lager secundair onderwijs te behalen. De percentages op hun beurt, tonen de sociale afkomst van de personen aan voor een bepaalde scholingsniveau. Zo ziet men bijvoorbeeld dat 20,5% van de personen met hoger diploma een vader heeft die manager/deskundige is, terwijl dit het geval voor slechts 1,8% van de personen die het secondair onderwijs niet hebben afgewerkt! In het algemeen kan men vaststellen dat de hoogst gediplomeerde personen afkomstig zijn uit de meest gegoede milieus, en dat hoe meer men uit een achtergesteld milieu komt, hoe groter de kans is om vroeg te stoppen met studeren. Samengevat zijn de ongelijkheden in het onderwijs nog erg groot.

Hoe luidt de uitleg dat de school ongelijkheden voortbrengt en versterkt in plaats van ze te verminderen? Enerzijds hebben de studenten niet dezelfde bagage om het hoofd te bieden aan de eisen die school stelt. De cultuur in de gegoede milieus leunt immers dichter aan bij de schoolcultuur dan die van de ’volksmilieus’. [5] Dat wil absoluut niet zeggen dat volkse cultuur eenvoudiger is of minder ’gecultiveerd’, zij wordt eenvoudigweg minder gevaloriseerd door de onderwijsinstelling. Zo is lezen, de meest beoefende leermethode op school, een activiteit die eveneens sterk gewaardeerd wordt in gegoede milieus. Anderzijds vinden we deze vertrouwdheid met de onderwijsinstelling eveneens terug in de doorverwijzing en in de eisen die gesteld worden aan het educatieve niveau. De hogere klassen beheersen immers beter de onderwijscodes en weten beter wat de ’goede’ en ’slechte’ studierichtingen zijn. Zo stimuleren zij hun kinderen om zich in prestigieuze scholen in te schrijven en om langdurige studies te volgen. Daarenboven zullen ze in geval van mislukking vaak weigeren om naar een lager niveau over te schakelen. In werkelijkheid is de school eveneens een machine die ongelijkheden voortbrengt en voortzet [6], en de maatschappij aanvaardt dit want dit lijkt zo te horen [7].

Op dit moment ziet de situatie er weinig rooskleurig uit. Een zeker fatalisme dreigt: de school zou fundamenteel ongelijk zijn. Dit is nochtans helemaal niet zo. We kunnen ons een school indenken die niet meedoet aan de reproductie van ongelijkheid. De vergelijking van de situatie in België met die van de buurlanden is uiterst leerzaam. Beide grafieken hieronder verkennen hoe twee kenmerken van de onderwijssystemen -de scheiding tussen het algemene, technische en professionele niveau en het zittenblijven- de schoolongelijkheid kunnen beïnvloeden [8].

Grafiek 1 situeert elk land volgens de graad van schoolongelijkheid en de min of meer doorgedreven spreiding van de leerlingen in verschillende richtingen (algemeen, technisch, professioneel,…). De ongelijkheid wordt gemeten door de intensiteit van de band tussen de sociale afkomst en de resultaten van een test die schoolvaardigheden meet. Dat wil zeggen dat men een land als niet egalitair beschouwt wanneer de sociale afkomst de schoolresultaten duidelijk beïnvloedt. De grafiek toont dat dat de minst egalitaire landen deze zijn waar het schoolsysteem het meest versnipperd is in verschillende studierichtingen: die landen bevinden zich rond een diagonaal die van links beneden naar rechts boven gaat. De landen gelegen in de linkerbenedenhoek, zoals Zweden, Finland, Noorwegen, IJsland, Canada, Zuid-Korea en Japan, tonen zowel een geringe graad van ongelijkheid als zeer weinig (en zelfs geen) scheiding van de leerlingen in verschillende richtingen. Aan de andere kant zijn er de landen in de rechterbovenhoek, zoals België, Luxemburg en Duitsland, die een sterke schoolongelijkheid combineren met de opdeling van leerlingen in verschillende studierichtingen. Men ziet dus een verband tussen een doorgedreven opdeling van de leerlingen in studierichtingen en het belang van de schoolongelijkheid.

Grafiek 2 verbindt diezelfde ongelijkheid met het zittenblijven. Hier ziet men een andere tendens: de schoolongelijkheid is verbonden met de praktijk van het zittenblijven. De verspreiding van de landen rond een diagonaal die van links beneden naar rechtsboven gaat, toont duidelijk aan dat de landen die vaker zwakke leerlingen hun jaar laten overdoen (in plaats van hun ondersteuning te bieden) minder egalitair zijn. Aldus verenigen de landen gelegen in de linkerbenedenhoek, zoals Japan, IJsland, Zuid-Korea, Zweden en Finland, een matige schoolongelijkheid met een lager aantal zittenblijvers. Daarentegen vertonen de landen in de rechterbovenhoek, zoals België, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Portugal en de Verenigde Staten, een sterke schoolongelijkheid en heel wat zittenblijvers. De praktijk van het zittenblijven is dus - samen met de opdeling van leerlingen in studierichtingen - vaak verbonden met sterke schoolongelijkheid.

We stellen dus vast dat de school in België één van minst egalitaire is van alle welvaartsstaten wereldwijd! Nochtans is het mogelijk om een school te creëren die gelijke toegang tot onderwijs biedt. Denk maar aan een echte ondersteuning van leerlingen in moeilijkheden – die zeer vaak van bescheiden komaf zijn - eerder dan hen te dwingen in een degraderend systeem van studierichtingen en zittenblijven.

Vertaling naar het Nederlands : Marie-Eve Cosemans

Voetnoten

[1Zie voor de situatie in België: Vandenberghe V., « Enseignement et capital humain en Belgique : où en sommes-nous ? », Regards économiques, 2004, N° 23, http://perso.uclouvain.be/vincent.vandenberghe/Papers/Belgium_HC.pdf ; Dupriez V., Monseur C. & Van Campenhoudt M., « Étudier à l’université : le poids des pairs et du capital culturel face aux aspirations d’étude », Les Cahiers de Recherche en Éducation et Formation, 2009, N° 75, http://www.uclouvain.be/cps/ucl/doc/girsef/documents/cahier_75_dupriez_corr_V2(1).pdf.

[2Voor meer details over deze indeling, zie het artikel L’American dream en Belgique ?.

[3We beschouwen het als perfect gelijke kansen wanneer alle categorieën identieke kansen hebben om de verschillende onderwijsniveaus te bereiken.

[4In werkelijkheid wijst het feit dat een hokje gekleurd is erop dat de over/ondervertegenwoordiging statistisch significant is ten opzichte van een situatie van perfect gelijke kansen. De intensiteit van de kleur duidt de significantiegraad aan.

[5Zie voor de situatie in België: Liénard G. en Mangez E., « Les inégalités socio-culturelles dans les trajectoires scolaires. L’école fondamentale : enjeu crucial », Les Cahiers Marxistes, 2006, N° 234, pp.9-33.

[6Voor een synthese over schoolongelijkheden en hun gevolgen (?), zie: Duru-Bellat M., Les inégalités sociales à l’école : Genèse et mythes, Parijs, PUF, 2002.

[7Over de rechtvaardiging van ongelijkheid door de school, zie het artikel « Le racisme de l’intelligence » in Bourdieu P., Questions de sociologie, Paris, Les Éditions de Minuit, 1984, pp.264-268.

[8De gegevens die gebruikt werden om deze twee grafieken op te stellen zijn afkomstig van het onderzoek PISA 2006: http://www.pisa.oecd.org. Dit onderzoek tracht de vaardigheid in wiskunde, lezen en in natuurwetenschappen van 15-jarige leerlingen te meten in de landen van de OESO. Voor details over de samenstelling van de gebruikte variabele, zie: Ghesquière F., Defining school inequalities matters, te verschijnen.